Dingen en mensen beschrijven
Hier vind je nog wat handige zinnen die je
kunt gebruiken voor je mondeling bij het onderdeel dingen en mensen
beschrijven.
What’s
the shape – wat is de vorm?
It’s
square.
|
Het
is vierkant.
|
It’s
rectangular.
|
Het
is rechthoekig.
|
It’s
a rectangle.
|
Het
is een rechthoek.
|
It’s
triangular.
|
Het
is driehoekig.
|
It’s
a triangle.
|
Het
is een driehoek.
|
It’s
round.
|
Het
is rond.
|
It
has the shape of a pear.
|
Het
heeft de vorm van een peer.
|
It
is small.
|
Het
is klein.
|
It
is big.
|
Het
is groot.
|
What
is it made of – waar is het van gemaakt?
It’s
made of plastic.
|
Het
is gemaakt van plastic.
|
It’s
made of wood.
|
Het
is gemaakt van hout.
|
It’s
made of fabric.
|
Het
is gemaakt van stof.
|
It’s
made of iron.
|
Het
is gemaakt van ijzer.
|
It’s
made of stainless steel.
|
Het
is gemaakt van roestvrij staal.
|
It’s
made of stone.
|
Het
is gemaakt van steen.
|
It’s
made of glass.
|
Het
is gemaakt van glas.
|
It’s
made of paper.
|
Het
is gemaakt van papier.
|
What
colour is it – wat voor kleur heeft het?
It’s
red.
|
Het
is rood.
|
It’s
blue.
|
Het
is blauw.
|
It’s
green.
|
Het
is groen.
|
It’s
brown.
|
Het
is bruin.
|
It’s
yellow.
|
Het
is geel.
|
It’s
orange.
|
Het
is oranje.
|
It’s
purple.
|
Het
is paars.
|
It’s
pink.
|
Het
is rose.
|
It’s
black.
|
Het
is zwart.
|
It’s
white.
|
Het
is wit.
|
It’s
grey.
|
Het
is grijs.
|
Over
uiterlijk
He’s
tall.
|
Hij
is groot.
|
He’s
short.
|
Hij
is klein.
|
She
has long, blond hair.
|
Zij
heeft lang, blond haar.
|
He
has black, curly hair.
|
Hij
heeft zwart, krullend haar.
|
He
has a beard and a moustache.
|
Hij
heeft een baard en een snor.
|
She
is wearing glasses.
|
Zij
draagt een bril.
|
He
has a tattoo on his arm.
|
Hij
heeft een tatoeage op zijn arm.
|
She
has a scar on her chin.
|
Zij
heeft een litteken op haar kin.
|
She
has a lot of freckles.
|
Zij
heeft veel sproeten.
|
He
has green eyes.
|
Hij
heeft groene ogen.
|
He’s
rather big.
|
Hij
is nogal dik.
|
She
has a pony tail.
|
Zij
heeft een paardenstaart.
|
It’s
a male/female person.
|
Het
is een mannelijk/vrouwelijk persoon.
|
He’s
old and has many wrinkles.
|
Hij
is oud en heeft veel rimpels.
|
He
has a lot of pimples.
|
Hij
heeft veel puisten.
|
He
has no hair; he’s completely bald.
|
Hij
heeft geen haren; hij is helemaal
kaal.
|
Over
kleding en accessoires
He’s
wearing jeans and a T-shirt.
|
Hij
draagt een spijkerbroek en een t-shirt.
|
The
man is wearing a hat.
|
De
man draagt een hoed.
|
The
boy is wearing a cap.
|
De
jongen draagt een pet.
|
She’s
wearing earrings and a necklace.
|
Ze
draagt oorbellen en een ketting.
|
He’s
wearing trainers.
|
Hij
draagt sportschoenen.
|
She’s
wearing boots.
|
Zij
draagt laarzen.
|
She’s
wearing a bathing suit and flip flops.
|
Zij
draagt een badpak en slippers.
|
He
has an umbrella with him.
|
Hij
heeft een paraplu bij zich.
|
She
has a backpack and a handbag.
|
Ze
heeft een rugtas en een handtas.
|
She’s
wearing a dress.
|
Ze
draagt een jurk.
|
Ze
draagt een rok en een blouse.
|
She’s
wearing a skirt and a blouse.
|